Ik had een zwart rond kacheltje staan op mijn kamer. In de winter werd het vuur aangemaakt op zondagavond door de kotbaas, net voor mijn aankomst.

In de week moest ik er zelf voor zorgen en er over waken dat het vuur uitdoofde  voor het slapengaan. ‘s Morgens gebeurde het wassen en scheren zonder brandend kacheltje, soms in de ijzige kou.

De kotmadam zorgde voor de bestelling van de kolen bij de kolenboer, die enkele zakken leverde in een klein schuurtje buiten. De drie logerende studenten hadden elk  een plaats waar hun portie kolen opgeslagen werd.

Wij hadden elk een plaats in de voorraadkas voor ons brood en onze toespijs. Dorre den bakker leverde 2x per week een vers brood, terwijl wijzelf voor onze toespijs moesten zorgen.

Dat was nu eens een zalige tijd.

 

Jos Vanlerberghe